Wij mochten liggen bovenop het hooi, aan nat gezwommen buikjes klevend, daar leerden we wat juichen moet zijn. De zwaartekracht vergetend, zwevend. Hij op de bok, sprekend in paardentaal. Wij sleepten wilgentakken aan en af, voor hutten en voor vuren, zijn zakmes altijd scherp, aan touw bungelende uren, aan de zij. Hij kervend, schillend naar een avondmaal. Wij zagen elegantie in zijn zitten op het krukje onder koeien in de stal, maar zijn ondoorgrondelijke God vond blijkbaar dat hij dood mocht. Hij ging terwijl wij bleven, einde verhaal.