Het water is luidruchtig en zo zout,
de golven trappen ritmisch in mijn maag,
de horizon belooft geen warm onthaal,
we liggen diep, de lading is ontilbaar zwaar.
De kleine kapitein is nog geen man,
zijn onbehaarde stem als van een kind,
venijnig zijn bevelen, ongehoord,
staccato vang ik flarden in de wind.
Mijn tranen en mijn sporen in het zand
verloor ik als verschoppeling aan wal.
Zeebenen heb ik in mijn leven nooit gehad,
ik tel de nachten naar de overkant.
Geen zwemdiploma maar een foto van
mijn vader en mijn moeder op de berg,
verkreukeld in mijn broekzak, klam en koud,
de plek waar ik mijn schatten veilig berg.
De kleine kapitein blijft wijdbeens staan,
veel jonger dan de boot die lichtjes lekt,
we kijken elkaar helemaal niet aan,
de ogen op verlies en zwijgzaam gaan.