Waterlandkinderen

Eeneiïg sprongen ze samen
gaten in onze septemberlucht,
doken ze achter elkaar aan
de afgrond van het universum in
schreeuwend naar hun aards bestaan.

Wat spraken ze af, dapper,
wie eerst, of hand in hand,
en hoe zwaar weegt een ziel
in het licht van tijd en ruimte.

Bloedbroederschap daargelaten,
want dat stroomt toch overal
tegen de klippen op, daar waar
het niet gaan kan, op strooptocht.

Weergaloze lijfjes, groeiend
onder onze handen, onder ons
gedoe, onder voortdurende hoede
gevechten in gespierde taal, spelend.

Belast met het stilstaande water
huilende muggen en hondenbrood
gedoopt in iets zoets, iets zachts
zonder al te veel troost, drijvend.

Ze gooien met steentjes, kringen
in het oppervlak, onrustig wachtend
op toekomst en wondertjes, maken
vlotten, eigen rituelen en lachen
om elk ander, elkaar en zichzelf.

Aan de oever blijven ze dralen,
praten, schuilen in verhaaltjes
over kwantummechanische trucjes,
loepzuiver formulerend, helder als glas.

Daar breken ze de meetbaarheid
van het zinken, molenstenen dienen
ons niet meer, getallen vallen af 
druppelen neer, veren terug, nat.

Hoe gaan ze een aanloop nemen,
met een rotgang, technisch of niet,
dezelfde slootjes veroveren, kanalen
snel vergeten, de mist verlaten.

Wij moeders bewaren de wapens
in dozen met namen van jaren,
langs muren gestapeld, schatplichtig
aan hun plonzen met grote gebaren.