Eeneiïg sprongen ze samen gaten in onze septemberlucht, doken ze achter elkaar aan de afgrond van het universum in schreeuwend naar hun aards bestaan. Wat spraken ze af, dapper, wie eerst, of hand in hand, en hoe zwaar weegt een ziel in het licht van tijd en ruimte. Bloedbroederschap daargelaten, want dat stroomt toch overal tegen de klippen op, daar waar het niet gaan kan, op strooptocht. Weergaloze lijfjes, groeiend onder onze handen, onder ons gedoe, onder voortdurende hoede gevechten in gespierde taal, spelend. Belast met het stilstaande water huilende muggen en hondenbrood gedoopt in iets zoets, iets zachts zonder al te veel troost, drijvend. Ze gooien met steentjes, kringen in het oppervlak, onrustig wachtend op toekomst en wondertjes, maken vlotten, eigen rituelen en lachen om elk ander, elkaar en zichzelf. Aan de oever blijven ze dralen, praten, schuilen in verhaaltjes over kwantummechanische trucjes, loepzuiver formulerend, helder als glas. Daar breken ze de meetbaarheid van het zinken, molenstenen dienen ons niet meer, getallen vallen af druppelen neer, veren terug, nat. Hoe gaan ze een aanloop nemen, met een rotgang, technisch of niet, dezelfde slootjes veroveren, kanalen snel vergeten, de mist verlaten. Wij moeders bewaren de wapens in dozen met namen van jaren, langs muren gestapeld, schatplichtig aan hun plonzen met grote gebaren.