Jumbotas

Ze hingen ondersteboven, de mannen.
Voor hetere vuren hadden ze gestaan,
ogen op oneindig, laarzen in een limbo
van vlammen, altijd klaar voor de hel.
 
Geboren uit geel met zwarte letters,
scheurden ze haar tevoorschijn, bloot,
meisje, lichtgewicht bundeltje leven,
zonder naam, uitgegraven, opgehesen,
zandkorrels uit de oogjes gewreven.
Het is altijd een paar graden warmer,
in een vuilcontainer, werd beweerd.
En dat afval broeit. 

Ze hadden niets verteld, de kinderen.
Het onderwaterwereldschepseltje
paste wonderwel in wijde broeken
nam geen plaats, nergens ruimte in.  

Toen zij de avond begon te vullen,
in golven hun kleine droogte opzocht
en zichzelf zachtjes tevoorschijn toverde,
moest het toeval wijken, wezensvreemd
grepen ze het luchtledige, zeventienjarige
handen in het haar, grijsgrauw gauw
de navelstreng door, doof voor snikjes
 -onder badkamerpaniek bedolven-
de knisperende plastic tas in, weg,
blind voor elkaar en de winternacht.