Ze hingen ondersteboven, de mannen. Voor hetere vuren hadden ze gestaan, ogen op oneindig, laarzen in een limbo van vlammen, altijd klaar voor de hel. Geboren uit geel met zwarte letters, scheurden ze haar tevoorschijn, bloot, meisje, lichtgewicht bundeltje leven, zonder naam, uitgegraven, opgehesen, zandkorrels uit de oogjes gewreven. Het is altijd een paar graden warmer, in een vuilcontainer, werd beweerd. En dat afval broeit. Ze hadden niets verteld, de kinderen. Het onderwaterwereldschepseltje paste wonderwel in wijde broeken nam geen plaats, nergens ruimte in. Toen zij de avond begon te vullen, in golven hun kleine droogte opzocht en zichzelf zachtjes tevoorschijn toverde, moest het toeval wijken, wezensvreemd grepen ze het luchtledige, zeventienjarige handen in het haar, grijsgrauw gauw de navelstreng door, doof voor snikjes -onder badkamerpaniek bedolven- de knisperende plastic tas in, weg, blind voor elkaar en de winternacht.