Mokkel

de tuinslang leek te leven, die avond
haar teennagels gelakt, blote voeten vuil, overal tuin
binnen, buiten, zomer en rozenstruiken.

ook zwierven er restjes saus, snuisterijen,
onbeduidend aardewerk rond, lekte er iets
in het rigoureus vernietigen van argeloos lichtblauw.

begon ze te schelden op alle oorzaken
van haar stifttandjes, rookte gaten in tapijten,
horoscopen reciterend onder dreigementen.

als gewonde honden in een mand van satijn,
haar murwe troosten, het opstropen van mouwen
om de armen te kunnen aaien, langzaam, raak.

en ik maar blijven afwassen, tegen beter weten in
het bad vol laten lopen, onnozel hopend op meer
klateremotie dan ik uiteindelijk kon verdragen.