Verraden heb ik mijn muze, verklapt. Ze is niet eens verrast, vloekt, kraakt, valt vol ornaat in duigen, grandioos, sist snitch en bitch in mijn gezicht. Haar lokken liegt nooit, ze pakt me in, sluit zacht haar wimpers om mijn vernedering, gromt commando’s in ieders gewillig oor, ik noem haar baasje. Haar kelken, roodsatijn gekreukeld, fladderen een dans in ons op, dronken draaien we, hinkelen hijgend langs bleke perkjes, we vragen centjes. Op de hoek bij de markt met een Q geven mensen vaak veel, of maken grapjes over de nachtopvang, lachen en geven dan niets, om haar, om ons. Maar ze grijnst breeduit, en spuugt -tfoe- die heertjes op de hielen. Ze plukt narcissen, slaat haar armpjes om zichzelf heen, haar jas is net te dun. Schor foetert ze de lente de grond uit. Het verleppen vangt alweer aan, en het zal niet ophouden, schalt ze, de symptomen van hoop ontkennend. In haar niksie is ze de ontbrekende bladzijde uit een slechte vertaling van een fikse gebruiksaanwijzing, niet eenvoudig, noodzakelijk, kwijt. Alleen ik heb haar gelezen, ten dele, en verfrommeld op het glazen tafeltje vol as en gruis en blikken trommeltjes zonder koekjes, onder ons viaduct. Vloeitjes op een leeg vlokkenpak, scheurt ze karton in reepjes, wit binnen handbereik, cacaofantasie kleeft vroeger aan nu, zuur verhaal. Geweeklaag werkt altijd averechts, zegt de passantenspycholoog, hij weet van hoe, waar, wanneer klanten te behandelen, af te werken, zegt ze. Luisteren is ons vreemd geworden, signalen ketsen van ons af, kogels ook. Haar stalen constructie legt hulp lam, gezichten waaien weg als een tentje. Als we spartelen in de fontein, Leidseplein Americain, is alles licht, dan remt de tram om haar te zien en ziet zij niet dat iedereen nu even haar wil zijn.