De stotterende maarschalk beveelt
de vaandeldrager van de keizer,
hij beheerst Tigrinya niet, verstaat
de kunst van het begrijpen, knikt.
De herder vertelt over zijn schapen,
ze lopen de kring in, hij tilt en draait,
ontdoet ze met zijn blinkend mes
van hun dikke wollen wolkenvacht.
Eén van de rennende moeders hijgt
in Oromo, valt binnen in kleuren en
geuren, het landen duurt tot de pauze,
waarin ze steevast hazenslaapjes doet.
Het meisje van de broedergemeente
spreekt, in tongen. Haar buik beweegt
twaalf maanden, we zingen elke dag
het wiegelied in Twi, voor haar, elkaar.
De pianist en de chefkok spelen
hun rol. Hier, een winkeljuffrouw
uit een boekje, je mag haar hand
niet pakken en jullie willen tomaten.
Ik schrijf brouhaha op het bord,
lettergrepen pakken hun moment,
de keelgeluiden van de monnik
manen onze oren tot luisteren.
We tellen de woorden voor regen,
kijken naar een grote kaart waarin
blauw de zee schijnt te zijn, maar
zonder eb en vloed, zonder golven.
De brutale apotheker leest Latijn,
zijn grapjes vallen om, en toch
krijgt hij applaus, dat davert, dat
zich onttrekt aan elke grammatica.