de zon wilde maar niet ondergaan en wij ook nog niet, klampten ons vast aan de rand van de wereld, elkaar, zomeravondzandbanken bolden op. waarom de branding ze bracht, vroeg hij drenkelingen dragend als water naar de zee, ons einde in zich, in zicht, zilt geschreven, de eb in zijn handen die mij begroeven. het antwoord niet meer gevonden, drijvende diertjes die ondersteboven om zichzelf buitelden, glazen muiltjes die spoortjes trokken door de vloedlijn. de vonken vlogen eraf, spoelden aan sprongen door het nachtwater landrotten vertrokken, raakten ons kwijt lieten het eiland achter, in ons, in de tijd.