Michiel van Kempen
Aangekomen in een land dat niet bestaat dan bij de gratie van tjaptjoi en kekererwten voel ik mij thuis als lieve neef die te lang wegbleef, kaarten zond maar postzegels vergat te plakken. Toch is het welkom warm het Parbobier staat koud het zijn mijn ogen die vier jaar blind gebleven knipperen tegen het al te felle licht getemperd nog door opgewarmde regens. De uitstoot van gegroeide welvaart beneemt ook hier de adem. Germaine die mij begroet met een relaas over zoveel rassen in haar bloed toont geraffineerd de suiker van haar tong en in haar fajalobirode minijurk en met haar hooggehakte hielen misleidt zij feilloos in mijn oog de degelijkheid van een zwarte rennersbroek die de Pinkstergemeente haar bood om het kruis van dit land voor schending te behoeden. Ojeda, Nepveu, Duplessis: zij kent ze niet, geen zwarigheid van eeuwen slavernij, Germaine vrolijkt lichtjes rond in een fourwheeldrive met open dak zodat ik met girafgemak de passaat mijn oren doe spoelen terwijl veel paardenkrachten onder mij het Chinese asfalt weg doen zoeven. Dit land heb ik niet gekozen zomin als welke immigrant dan ook die met slaag, met honger, dorst, met karavelen of gekartelde contracten, met valse beloften, met dode bruiden, met goudbestofte indianen of goudbehangen dikke nekken, met witte pemba, het rode phagwapoeder, neusconfijt, hier naartoe werd gelokt, gesleept of verleid in valse dromen. Wie eenmaal voorbij het brandmerk, het visum, drie kruisjes, hier voet aan wal had gezet wist zich verzekerd van een wolkenrijk bestaan. Germaine weet dit maar lacht de zorgen over onvermoed getatoeëer onder zwarte wielrenbroeken rozig weg. Zij kijkt niet om wanneer zij op de weg der kolonisten heenspoedt en hoopvol door ’t raampje roept: ik zie je zo on-line. En ja, daar popt zij op rechtsonder op het scherm dat eerder nog drie eeuwen leed in afgemeten zinnen voorbij liet gaan. De hele wereld weet ik aan haar voeten als zij moe van het hemelhoge tikken zich neervlijt op haar wrap-gevulde lieve buik en van afstand het huiselijk oog ontsluit. Veel horror dient zich aan, tikt zij als eerste chatbijdrage, ik zie dat wel, maar stel mij toch veel vragen bij deze vlinder van de nacht die met haar pauwenogen morgen het land weer steunen moet. Maar zij niet, zij klapwiekt bij elkaar wat zich als natie vormen wil, zij is die is, zij eet de gaten vol en is de horror alweer lang voorbij. Zoveel Amazoneheil is onbegrijpelijk voor wie teveel historie torst aan de verkeerde zijde. Zij vlijt zich nog, schrijft zij ˗ haar bord is leeg ˗ in zijden nachtgewaad, en slaapt in Morfo’s armen, de rust der lieflijken, een wereld zonder kwaad. [uit: Michiel van Kempen, Het eiland en andere gedichten. Haarlem: In de Knipscheer, 2020.]