Alle navelstrengen liggen achter op het erf. Zij is er niet om ze te bewaken. De dochters, de zonen vertrokken door de achterdeur, verdwaalden in alle windrichtingen met koffers vol moedergeur. Het erf is te leeg, de keuken te groot. In halfslaap vliegt ze hun stemmen achterna. De taxi staat voor. Ze kan gaan. De deuren op slot. Niet omkijken nu. Haar verbazing om kale takken. Om het bestaan van herfst. Om maanloze nachten en ballenbakken in winkelparadijzen. Het wachten is begonnen, op bekende geluiden, op vragen zonder antwoord, maar niemand roept haar hier. De lift verplaatst haar tere lichaam van binnen naar buiten. De aarde is hier ver, de lucht dichtbij en troebel. De dochters, kleinzonen wonen weer in haar buurt, maar om de hoek kan ver zijn, en asfalt vijandig onaardig. Ze dromen in andere talen en vergeten haar te bellen op 1001 mobielen, onbeperkt bereikbaar. Maar ze kussen haar voorhoofd, eten van haar soep, en houden haar hand vast op de roltrap van het metrostation.