Het klooster heeft geen muren.
Hij zit en leert in tonen.
De ogen dicht.
Zijn oren vangen de tijd.
De ochtend ritselt.
De middag fladdert.
De avond zoemt.
De nacht ruist.
Hoog en laag.
Dichtbij en ver weg.
Stilzitten en herhalen.
Stil.
Zitten.
Het grijpen van tekens.
Begrijpen.
Vasthouden en loslaten.
Onthouden.
Het klooster heeft geen muren.
Binnen is buiten.
Buiten is binnen.