Wanneer de avond in de stad
verdampt tot nacht, fluweel en kant,
de laatste treinen zijn gemist,
haar krullen woest en flamboyant
de blote schouders camoufleren,
komt hij van ’t aangeplempte land,
en weet in flauw lantarenlicht,
zijn hoed uit de kajuit gegrist,
het schuitje kaarsrecht aan te meren.
En als de show ten einde loopt,
publiek zich uit de voeten maakt,
wacht hij op het perron en hoopt,
verlangt hij, in zijn ruime pak,
een glimp van oeverloze ogen
een praatje langs de ruiterkade,
gestolen kusjes, hand in hand,
wellicht in ’t donker pootjebaden
en daarna verder op het droge.